Home - Wie ben ik? - Mijn schrijfsels - Schrijven op opdracht - Contact


Mijn schrijfsels
   
   
Opdrachten
Bang voor morgen
  Afmaakopdracht
Het mooiste kerstcadeau
 
Kinder- & jeugdverhalen
  Fee
 
Engels
  Rainy Night
   
Drama
Het gevaar
  Rozen verwelken
 
Column
Schookrant
  Nu
   
   

Het gevaar
c.a. 1990

Het werd steeds kouder en guurder. De wind was niet langer een vriend, maar een vijand die geen genade kende. De hele wereld lag onder een dik pak sneeuw, net alsof hij onder een donzen deken was gekropen om daar, lekker warm weggedoken, te wachten tot het weer lente werd en de koude vijand weer in een vriend veranderde.

Ook zij waren weggedoken voor de kou. In het najaar waren ze op zoek gegaan naar een rustig plekje voor hun winterslaap. Ze hadden gevonden wat ze zochten en na een laatste vluchtige blik op het stervende woud om hen heen, waren ze naar binnen gegaan en dicht tegen elkaar aangekropen waren ze in slaap gevallen.

De enige, nog begaanbare weg in dit vergeten stuk ruige natuur liep vanaf de groten weg naar een klein dorpje dat uit tien huizen, een kerkje en een winkel bestond. Van daaruit was er nog een weggetje dat naar een berghut liep, maar dat was allang ondergesneeuwd en bijna niet meer begaanbaar. Toch liepen op dat weggetje mensen. Ze ploegden al vloekend en scheldend door de sneeuw. Grote wolken condens hingen voor hun gezichten die rood aanliepen van de inspanning. Om hen heen liepen honden, die het lang niet zo zwaar hadden als hun bazen. Het was een flinke tocht, maar eindelijk bereikten ze toch de hut. Ze gingen naar binnen en alles werd als tevoren. Rustig en stil.
De avond viel. De maan klom omhoog en scheen over de ruwe bergen. Af en toe schoot er een diertje over een witte vlakte of klonk er een schreeuw diep uit het woud. Alle andere geluiden die te horen waren kwamen uit de richting van de berghut. Mensen zijn niet als dieren of de natuur. Vaak breken zij de wetten die in het woud gelden, zoals ook nu; ze negerden de wetten van de nachtdieren door zo laat nog zoveel herrie te maken. En ze braken nog meer wetten:
Diep onder de grond waar de slaap alle macht had, werd die machthebber weggejaagd. Niet door henzelf, van hen hoefde hij niet weg, maar door de mensen. Hij werd niet zozeer weggejaagd door de geluiden als wel door de geuren die langzaam maar zeker in de lucht ontstonden.

Er bewoog wat in het donkere hol. Een oog ging open en keek verbaasd om zich heen. Een tweede oog volgde en toen was het al te laat. Hij voelde de leegte in zijn maag en wist dat hij eerst moest eten voor hij weer kon gaan slapen. Zachtjes duwde hij zijn kop in de vacht van zijn vrouwtje en ook bij haar gingen de oogjes open. Ze keek hem even doordringend aan. Ja, ze rook het ook. Ze wist het ook. Eerst eten. Veel eten.
Langzaam stonden ze op en klommen ze uit hun hol. Ze bleven even verbaasd staan, omdat het nog zo donker was. Toen vervolgden ze hun weg. Zij aan zij.

In de hut was alle vrolijkheid nog op volle gang. Het was heel gezellig. De groep had zich rond het haardvuur verzameld en vertelde elkaar wilde verhalen over vorige jaren toen ze ook op jacht waren gegaan. Er werd luidruchtig verteld en veel gelachen. Het vuur verspreidde een heerlijke warmte en de pan die op het vuur stond verspreidde een hemelse geur. De honden zaten tussen de mannen en lieten zich aanhalen en met zich stoeien.
Een van de mannen stond op en liep naar het raam. Het was alsof er buiten wat aan het gebeuren was, iets, maar hij wist niet wat. Hij keek nog eenmaal naar buiten, naar het donkere woud om de hut heen en naar de bergen die nu dreigend leken neer te kijken op het woud en alles wat daar in was. Hij schudde zijn hoofd en ging weer zitten.
Buiten liepen ze zij aan zij. Ze volgende hun weg naar de bron die zo’n heerlijke geur verspreidde. De sneeuw voelde koud en nat aan onder hun poten, maar daar trokken ze zich niets van aan. De maan liet zijn stralen op hun vacht vallen en ze voelden zich gelukkig, zo samen in dat vreemde landschap op zoek naar hetgeen hun neus zo leek te plagen.

De maan klom steeds hoger en had overzicht over alles, net als de bergen. Zij had allang in de gaten waar de twee naar op zoek waren. Zij zag hoe ze elkaar aankeken. Zij zag dat ze het allebei wisten: ze waren er bijna

In de hut begonnen de honden onrustig te worden. Ze voelden dat er wat komen ging. De lucht was veranderd, er was een trilling in de lucht gekomen die alleen maar spanning kon betekenen. Waarom precies wisten ze niet. Ze werden er zenuwachtig van. De mannen merkten ook dat er wat aan de hand was. Anders waren de honden nooit zo onrustig. De mannen grepen hun jassen en hun geweren en liepen naar buiten. De honden volgden vol spanning en opwinding.

Op een klein heuveltje, met de maan op hun vacht en hun poten in de sneeuw hielden ze halt. Het was zover. Ze konden nu zien waar de geur vandaan kwam, maar iets had zich bij de geur gevoegd en ze waren er niet zeker van wat dat was. Ze keken elkaar aan, vragend. Was moesten ze doen? Hun maag was leeg en de geur was heerlijk, maar dat andere, wat was dat?

Opeens vulde de stilte van de nacht zich met geluiden. Uit de richting van de geur kwam woest gegrom en geblaf. Ook hoorden ze donkere stemmen die elkaar vol opwinding toeriepen. Even wisten ze niet wat er gebeurde, maar toen ze de knal hoorden wisten ze alle twee precies wat er aan de hand was. Voor hen ging dat geluid samen met de geur van angst, pijn en dood. Het waren mensen! Mensen met schietstokken! Vluchten moesten ze en snel!
Ze draaiden zich om en begonnen te rennen. Door het woud, door de sneeuw en over de rotsen. Al gauw werd het hun duidelijk dat ze de vijand niet voor konden blijven. De lange tijd van slapen en hun lege magen hadden ervoor gezorgd dat ze loom en langzaam waren en bovendien waren hun posten niet gewend aan de koude en de gladheid van de sneeuw. Steeds weer zakte een van de twee weg of gleed uit. De knallen kwamen steeds dichterbij net als het gegrom en de stemmen. Stemmen die elkaar toeriepen: “Wat een kanjer!” en “Die grote is van mij!”

Plotseling snerpte er een knal door de ijzige nachtlucht en het vrouwtje naast hem zakte in elkaar. Hij draaide zich half om en zag haar ogen rollen in de kassen van de pijn. Toen stonden ze star. Hij keek naar haar en begon haar kop te likken. Hij porde in haar zij alsof hij haar wilde laten opstaan. Hij keek naar haar gezicht, een gezicht waar hij zoveel van hield. Hij keek naar haar mooie ogen en het leek wel of ze huilde. Twee grote druppels bloed liepen uit het wondje tussen haar ogen over haar wangen. Langzaam hief hij zijn kop en richtte zijn blik op de man die door de anderen gefeliciteerd werd. Hij hoorde ze zeggen: “Je bent de eerst van ons die een beer heeft geschoten.” Hij keek de man die het schot afgevuurd had aan, hun blikken kruisten en het werd stil om hen heen. Alle geluiden die uit het bos kwamen verstomden, de mannen stonden stil en spraken niet meer. Ze keken alleen naar het grote dier dat hen woest aankeek. Een wolk schoof half voor de maan en het hele tafereel kreeg een dreigend uiterlijk. Langzaam richtte de grote beer zich op en ging op zijn achterpoten staan. Een doffe grom bleef halverwege zijn keel steken. Een grom die al zijn pijn en verdriet uitte. En zijn razernij. Zij hadden haar gedood, daar zouden ze voor boeten! Zijn grommen zwol aan en hij stortte zich naar voren. Op de mannen met hun schietstokken. Hij hoorde gillen. Hij hoorde grommen en hij hoorde knallen. Hij voelde hoe zijn klauwen lichamen optilden en weer weggooiden, hij voelde hondentanden in zijn vel. Hij voelde bloed. Zijn bloed en hun bloed. Hij zag angstige gezichten, hij zag honden met opgetrokken lippen, maar vooral zag hij haar ogen. Haar dode ogen.
Hij richtte zich nog eenmaal op, deelde een laatste doodsklap uit en keek omhoog. De maan was nu helemaal verdwenen achter een dik pak wolken, net alsof zij dit alles niet had willen zien. De beer sloeg zijn ogen weer neer en keek om zich heen. Er lagen honden met grote wonden, sommige nog piepend. Ook de mensen had hij aardig toegetakeld. Op elkaar steunend vluchtten ze weg. Hij draaide zich om en keek naar zijn metgezel. Nog een keer streelde zijn ruwe tong haar kop. Toen liep hij weg.

De stilte en koude van de gruwelijke nacht werden langzaam aan verdreven door de zon, die met haar stralen de wereld een ander aanblik gaf. Veel vriendelijker.
Een klein meisje en een oude man kwamen moeizaam over het pad aangelopen. Plotseling zag het meisje de beer. De oude man probeerde haar nog te waarschuwen, maar ze holde er al naar toe. Toen ze dicht bij gekomen was stond ze opeens stil. Ze draaide zich om en de oude man kon zien dat er een traan over haar koude wang rolde: “Hij is dood.”